01 januari - 31 december
ma 9.00 - 20.00
di 9.00 - 20.00
woe 9.00 - 20.00
do 9.00 - 20.00
vr 9.00 - 20.00
za 9.00 - 20.00
zo 9.00 - 20.00
Op hun verzoek bood Marguerite de Lorraine (1463-1521) de zusters van Sint Elizabeth van Hongarije, die ze in 1499 uit het Hôtel-Dieu (ziekenhuis) in Mortagne-au-Perche had gehaald om zieken te verzorgen, een klooster waar ze de behoeftigen konden verzorgen en zelf klooster konden houden.
In 1505 begon ze met de bouw van kloostergebouwen aan de poorten van de stad, op een veld genaamd "La Saingle" of "Les Javelots" gekocht door haar adviseur Jean Gouevrot, waarop de sinistere hooivorken stonden die waren opgericht voor de executie van misdadigers. Vanaf 1506 vestigden de zusters zich hier om de regel van de orde van de Clarissen te volgen.
Een van zijn vertrouwde dames, Madame de Montboisier, hield toezicht op de werkzaamheden en in 1515 werd de kapel naast het klooster ingewijd onder de bescherming van Sint-Franciscus.
Hun liefdadigheidswerk hield op toen de abdij van Sainte-Claire nationaal bezit werd. In 1800 werd dit gebouwencomplex, dat geen grote schade had opgelopen, echter omgebouwd tot een ziekenhuis dat werd overgenomen door de Augustijner nonnen die eerder hadden gewerkt in het Hôtel-Dieu in Mortagne-au-Perche.
Vandaag de dag is dit hospitaal van groot architectonisch en schilderkunstig belang: de kapel en de kloostergang hebben sinds de 16e eeuw geen grote veranderingen ondergaan en de 17e-eeuwse verbouwingen hebben het sobere uiterlijk van de gebouwen niet aangetast.
Dankzij gulle gevers werd het interieur van de kapel, dat tijdens de Revolutie was uitgekleed, in de eeuw daarna gerestaureerd en verrijkt met polychrome decoratie.
Het klooster werd op 22 juni 1920 op de monumentenlijst geplaatst. De kapel werd op 11 juni 1986 toegevoegd aan de Aanvullende Inventaris van Monumenten.
Vertaald met www.DeepL.com/Translator (gratis versie)
II faut admirer l’originale charpente du cloître aux arceaux apparents et le style dépouillé des piliers qui soutiennent la toiture, qui contribuent à entretenir une atmosphère de paix propice au recueillement. Les dalles funéraires disséminées autour du cloître et dans la sacristie proviennent du cimetière des religieuses, situé au Nord de la chapelle.
Un imposant coffre à blé doté dès l’origine d'un ingénieux système de levage du couvercle, qui contenait autrefois le bien le plus précieux de l’hospice, y est expose au vu et au su de tous...
Dans la chapelle, la voûte lambrissée en berceau brisé peinte par Rophoël Chodoigne (peintre Ornais actif à la fin du XIXème siècle) constitue un des plus célèbres ensembles de l’Orne, très intéressant par son iconographie symbolique.
En frise, au bas de la voûte, l’artiste a réalisé une sorte d’armorial en faisant figurer les blasons des grandes familles du XVIème siècle du Perche. Pour leur part, les tableaux présents sur les élévations sont attribués à François Lafon ( 1846-1920).
II nous reste une importante tribune avec ses lambris (XVllème siècle) ainsi qu’un exceptionnel hagioscope, aménagé pour Marguerite de Lorraine et portant ses armes, afin que cette dernière puisse entendre la messe entourée de ses malades les plus fragiles depuis la seule pièce chauffée du couvent située à I’arrière de cette grille.
Au sol, au niveau du chœur, outre la dalle funéraire en ardoise de Pierre de Catinat (père du maréchal de France), on remarque ò droite un reliquaire contenant le cœur de René d’Alençon, époux de Marguerite de Lorraine.
Enfin, il convient d’admirer les vitraux qui représentent plusieurs épisodes de la vie de saint François et de sainte Claire ainsi que le martyr d’une clarisse de ce monastère, sœur Marguerite Petit.